In 1880 bezocht de Engelse Sir William Matthews Flinders Petrie (1853-1942) Kom Helul.
Tijdens zijn bezoek ontdekte hij een aantal ovens waarin mogelijk ooit faience gebakken
was. Enthousiast vertelde Petrie over de ontdekking van de ovens aan een vriend.
Het gevolg was echter dat een volgende persoon lucht kreeg van de vondsten in Kom
Helul, waarop deze de site, op zoek naar leuke objecten, plunderde.
Toen Petrie in 1886 uiteindelijk toestemming kreeg om in Memphis te gaan graven,
werd er in eerste instantie, als gevolg van de plunderingen, weinig interessant materiaal
aangetroffen. Enkele olielampen dateerden de site op Laat-Ptolemaeïsch/Vroeg-Romeins
(rond de 1e eeuw voor Christus). Petrie’s opgravingen leidden uiteindelijk tot de
vondst van een zestal ovens ‘within a space of 60-70 feet’. De ovens waren allemaal
vierkant van vorm, hadden verticale wanden en waren half in de grond verzonken. De
stookgaten die Petrie in de ovens aantrof, bevonden zich allemaal halfweg de ovenwand,
terwijl het benedendeel van de ovens zwaar verbrand was. De diepte van de ovens varieerde
van 1,52 tot 4,75 meter. Eén van de ovens werd leeggemaakt. Petrie ontdekte er, behalve
een groot aantal ‘misbaksels’, voorwerpen van faience, resten van zogenaamde ‘saggars’
(grote aardewerken potten) en een paar zogenaamde ‘three-pointed stands’.
Tussen 2000 en 2008 werden er opnieuw opgravingen uitgevoerd in Kom Helul. Dit keer
werd er gewerkt door een team onder auspiciën van de EES (Egypt Exploration Society)
onder leiding van dr. Paul Nicholson. De opgravingen hadden tot doel een beter inzicht
te krijgen in de technologische processen die nodig waren voor het vervaardigen van
faience gedurende de Ptolemaeïsche (304-30 voor Christus) en Romeinse periode (30
voor Christus-395 na Christus). Daarom wilde het team de groep ovens lokaliseren
die eerder (rond 1886) door Petrie waren opgegraven en bovendien een geheel nieuwe
oven uitgraven, welke nog niet door de Engelsman onderzocht was. Bijkomend probleem
was echter dat Petrie de door hem gevonden ovens niet in kaart had gebracht en er
slechts één foto van de ovens bestond.
Op de site van Kom Helul werden voor aanvang van de graafwerkzaamheden een magneto-metrische
en geofysische survey uitgevoerd. Het onderzoek met de magnetometer leverde goede
resultaten op, waaruit bleek dat er op de site, op geruime afstand van elkaar, tenminste
vier plaatsen waren met hoge waarden die konden duiden op de aanwezigheid van antieke
ovens. Aangezien Petrie eerder sprak van zes ovens die relatief dicht bij elkaar
lagen, werd aangenomen dat het niet kon gaan om deze ovens, maar om nieuwe, niet
eerder uitgegraven structuren.
In de daarop volgende opgravingsseizoenen werden er verschillende opgravingsputten
(zogenaamde ‘trenches’) uitgezet in het gebied. De opgravingsputten leverden veel
interessant materiaal op, waaronder een aanzienlijke hoeveelheid gebruiks- en industrieel
aardewerk, waaronder een aantal three-pointed stands. Met de industriële vondsten
kon een zogenaamde ‘type-collection’ worden opgebouwd. Al dit materiaal werd bewaard,
geregistreerd, gewogen en bekeken, om zo een beter inzicht te krijgen in het vervaardigingsproces
van faience voorwerpen.
Zo kon uit de vondsten worden afgeleid dat het stro waarvan Petrie dacht dat het
gebruikt werd in de faience-ovens, waarschijnlijk verwerkt was in de gebakken kleitichels
of het pleisterwerk waarvan de ovenwanden werden gemaakt. Bovendien maakte het onderzoek
duidelijk dat het materiaal waarmee de ovenwand oorspronkelijk bepleisterd was, had
blootgestaan aan hele hoge temperaturen. Het gevonden aardewerk toonde ook aan dat
er in de oudheid waarschijnlijk verschillende maten saggars gebruikt werden om de
faience-objecten in te bakken.
Verder lukte het daadwerkelijk om een oven te lokaliseren. Vrijwel direct onder het
loopoppervlak werden verbrande tichelstenen aangetroffen en kwam uit het zand een
oven tevoorschijn; rechthoekig van vorm, ongeveer 1,40 meter bij 1, 60 meter. De
ovenwanden bleken volledig bedekt met een zogenaamde ‘slag’-laag: een laag die was
ontstaan als gevolg van het verglazen van de oorspronkelijke pleisterlaag, die op
de wanden was aangebracht. Al snel werd er een zeer goed bewaard gebleven stookgat
blootgelegd aan de oostkant van de oven en twee kleinere ventilatie-gaten aan de
westzijde. Bovendien werden er in en om de oven veel scherven van grote saggars aangetroffen.
De oven kon uiteindelijk tot een diepte van meer dan 4 meter uitgegraven worden.
Deze diepte lijkt enorm, maar ook Petrie meldde de vondst van een oven van 4,75 meter
diep. Om gevaar voor instorting te voorkomen, werd de oven aan de binnenkant gestut.
Opnieuw werden delen van grote saggars gevonden; sommigen met een diameter van meer
dan 40 centimeter. Bij nader onderzoek bleken de reusachtige aardewerken potten geen
glazuurresten te vertonen, maar werd er aan de binnenzijde van de saggars een soort
witte kalklaag ontdekt, waarvan de functie vooralsnog onduidelijk is.